In onze oorlogsbrieven lees je niet vaak letterlijk het woord ‘Duitser’. De brievenschrijvers waren bang dat hun brieven onderschept zouden worden door de bezetter en dan kon één verkeerd woord al consequenties hebben. Maar het was ook niet nodig om de Duitser letterlijk te noemen: je wilde er geen woorden aan vuilmaken en per slot van rekening wist iedereen toch wel wie je bedoelde. Het was ‘wij’ tegen ‘zij’. Als iemand schreef: ‘Ze zitten hier op drie kilometer afstand’, dan wist iedereen wie je bedoelde en hoeveel angst er dus van dat bericht uitging.
Toch konden onze brievenschrijvers uit Oorlogsbrieven zich niet altijd van alle kritiek onthouden. Soms schreven zij wel over de Duitsers of de voortgang van de oorlog. Hiervoor gebruikten ze dan allemaal schuilbenamingen en scheldwoorden. Hieronder lees je de leukste.
Moffen
Had je het tussen 1940 en 1945 over Duitsers, dan zei je ‘moffen’. Er zijn verschillende theorieën over de etymologie van dit woord, maar waarschijnlijk is het afgeleid van het Duitse woord ‘Muff’, dat ‘iemand met een grote mond’ betekent. In oud-Nederlandse teksten gebruikte men vaak het woord ‘moffelen’ voor ‘het opzetten van een grote mond’. Een ander idee is dat de Duitsers zijn vernoemd naar de Duitse streek tegen de Noord-Nederlandse grens: Muffrika. Dit zou door Nederland zijn overgenomen voor alle Duitsers, met inbegrip van Mofrika voor Duitsland. Het woord is trouwens niet pas in de Tweede Wereldoorlog ontstaan; al in de zestiende eeuw komt in Nederlandse literatuur het woord ‘mof’ als benaming voor een Duitser voor.
Taboeafkortingen
Wat je niet benoemt, wordt niet belangrijker gemaakt dan het is. Daarom wordt de bezetter in de oorlogsbrieven vaak aangeduid met ‘De D.’ of een enkele keer: ‘de D. heren’. Oma Spaanderman, de oudste van het stel, kan het zelfs niet aan om zo’n taboeafkorting te gebruiken: zij schrijft consequent als zij over de Duitsers praat een rij schuine strepen: /////.
Subtiel sarcasme
Wanneer de wanhoop dichterbij komt, is humor vaak een laatste redmiddel. Onze brievenschrijvers gaan daarom, hoe verder de winter vordert en hoe minder eten er is, steeds schertsender met de situatie om. Zo heeft Willem het over ‘onze beschermers:
“Onze beschermers zijn de laatste weken zoo vol zorg over ons, wij mogen de stad niet meer uit, zeker bang dat de Tommies ons zullen pakken.”
Respect voor de Duitsers was bij de Nederlanders ver te zoeken. Maar omdat de kans bestond dat de brief in verkeerde handen zou vallen, werd er een hoop respect geveinsd. Die knullen:
“Het opsporen van munitie was een heel karwei, wat hadden die knullen een rommel hier.”
“Heeren”:
“Er stapten drie “heeren” van de SD uit de auto.”
En:
“Dat deze brief zo laat is, dat danken wij den Germaanse leider.”
Paul maakt het wel heel erg bont: hij houdt een heel betoog over de fantastische ‘Edelgermaansche Cultuur’:
“De Amsterdammers krijgen tegenwoordig zooveel Edelgermaansche Cultuur te verwerken dat ze er gewoonweg geen raad mee weten. Zoo hebben we bijvoorbeeld met elkaar besloten ‘s avonds geen electrisch licht meer te ontsteken, want dit is slecht voor de oogen en de brillen zijn schaars. Verder brengt je een gloeilamp maar al te veel in de verleiding om niet tijdig naar bed te gaan en bijvoorbeeld na 10 – ja zelfs na 11 uur! – bedrust te nemen en boeken te lezen en meer van dit vermoeiende werk.”
Hij noemt de Duitsers daarom ook ‘onze beschavers’:
“Neen, wij gaan met onze beschavers mee en ik zit nu om 6 uur ‘s avonds (dat is hier ongeveer middernacht) met een waxinelicht op het blad papier en mijn oogen zijn dankbaar voor die weelde van zacht licht. Zoo’n waxine in 1944 is heelemaal niet aanmatigend zooals voorheen die brutale lampen die je bovendien nog kortsluiting beloofden en moordenaars waren van de onschuldige stoppen als ze het op hun heupen kregen. Dat zogenaamde electrische licht zat vol van geniepige narigheden en alleen de lichtfabrieken vaarden er wel mee.”
Tot slot durft hij zelfs Hitler bij naam te noemen:
“Wat was dat geknoei met gascomfooren niet ellendig: gasverstikkingen en stank en aangebrand eten en de huismoeders waren slavin van hun kooktoestel. En toen kwam het ei van Hitl Columbus no. 2 en we zijn in een handomdraai van al die narigheid af. Geen taaie kippen of leeren biefstukken en meer van dat schadelijke voedsel dat er alleen maar op was berekend dokters mooie villa’s te laten bouwen, vooral maagspecialisten werden vet. In één klap uit, foetsie.”
Zo rond Nieuwjaar ’44-’45 circuleert ook wel een zeer bijzondere nieuwjaarswens:
“Verder zullen we hopen dat we dit jaar vrij van ongedierte worden.”
We snappen allemaal wel wie zij daarmee bedoelen.
Ronduit schelden
En wanneer de oorlog op zijn einde loopt, nemen de briefschrijvers niet meer de moeite om subtiel te zijn.
Het hele gedoe:
“De moffen waren er dagelijks mee aan het oefenen en ik moet alweer toegeven dat het een en ander op mij den indruk maakte dat het heele gedoe nog goed gedisciplineerd was.”
Tuig:
“Dat tuig werd daar aangevoerd door een wijf. De moffen daar werden aangevuurd door een Duitsch SS-wijf. Ze is ook gevangengenomen en liep met de handen in de nek tussen de andere moffen.”
Zijn jullie bekend met de term ‘zwijntjesjagers’? Wij kwamen hem tegen in een brief van Cris:
“Ikzelf zal maar wachten met komen tot de wegen weer veilig zijn en er niet overal zwijntjesjagers op de loer staan.”
Zwijntjesjagers zijn dus mensen die fietsen stelen; een term die Duitsers ongetwijfeld niet kenden.
Er is geen oorlog zonder vijand, moet men gedacht hebben. Want ook zo werden de Duitsers, ondanks de angst dat de brief onderschept zou worden, ook gewoon genoemd:
“Nu, we hopen eerlang van die verschrikkelijke vijanden verlost mogen worden.”
Bevrijd!
Na de bevrijding, toen de angst voor censuur verdwenen was, merk je pas hoeveel haat de Nederlanders al die jaren bij zich hebben gedragen. Een paar weken na de bevrijding gooit Miep eruit:
“En nu zijn de D. heren het land uitgegooid. Wat een volk!! Bah! De jeugd van ons volk zullen we dag in dag uit inhameren wat een D. is, opdat het komende geslacht gewaarschuwd is!”